VIJFDE HOOFDSTUK
„Zo, zijn we eindelijk uitgelachen?" klonk het streng uit de
mond van de heer Van Drunen.
Tom beet zich op de lippen en keek — omdat hij weer een nieuwe
lachstuip voelde opkomen bij de herinnering alleen aan de
Kachelpijp met zijn jas en zijn haren vol soep — pal voor zich op
de grond.
„Jij moet eens leren je wat te bedwingen, hoor, jongetje!" ging de
heer Van Drunen door. „Ik heb wel andere jongens als jij klein
gekregen! Jij hoeft er niet aan te denken voorlopig beneden te
komen! Je begint maar eens met driehonderd maal te schrijven: „Ik
moet mij aan tafel ordelijk en netjes gedragen!” En daar begin je
maar dadelijk mee, begrepen? Om 7 uur kom ik weer boven. De regels,
die je dan nog niet af hebt, moet je na je school werk maar
schrijven! Zie zo, nou weet je ’t!” en daarop stapte de Kachelpijp
naar buiten, smeet de deur driftig dicht en ging naar beneden.
„Driehonderd regels? Ik denk er niet an!” bromde Tom, toen hij met
Thijs alleen was. Maar opeens bedacht hij zich, dat hij de volgend
dag met het derde van A.F.C. tegen Vitesse moest spelen. Als hij
zijn strafwerk niet maakte, dan zou de Kachelpijp hem natuurlijk
die hele Zaterdagmiddag op zijn kamer laten zitten en zou hii zou
hij niet mee kunnen spelen. Hij zou voor het eerst naast Eddy
Loomans op een wedstrijd uitkomen, zij rekenden vast en zeker op
hem en zou hij nu de boel in de war laten sturen door die zure
Kachelpijp! Nee, dat nooit! Hij zou in ’s hemelsnaam dit' dan maar
schrijven.
„Die lamme Kachelpijp!” zuchtte hij. Doch opeens begon Tom te
lachen en hij zei: „Maar eerst gaan we lekker eten, Thijs!” Op
hetzelfde ogenblik had hij de kast al open gemaakt en het witte
pakket op de tafel gezet. Voorzichtig maakte hij de knopen van het
servet los ... daar lagen de lekkernijen voor hen!
„Vertikkie,” lachte Tom. „Da’s niet mis, Thijs! Fijne bullen!”
„Nou, en of!” zei Thijs. „Kip, krentebollen, taart!”
„Hè!” zuchtte Tom. „Da’s nog es wat! Kip!” en hij had tegelijk zijn
driehonderd strafregels totaal vergeten.
„Kies jij maar eerst uit! Jij hebt nog helemaal niet gegeten.”
Thijs vond dat dat recht zijn broer toekwam.
Tom nam de kippenbout in zijn vingers en hij kloof hem af als een
uitgehongerde wolf.
„Dat smaakt, zeg jo!” grinnikte Tom al kluivend.
Thijs antwoordde niet. Hij knikte alleen maar, met de andere
kippenbout in zijn mond.
„Zo moest de Kachelpijp ons nou eens zien zitten!” lachte Tom. „Wat
zou die schelden!”
En toen, al kluivend: „Lekker, hè, Thijs?’
„Nou en of!” knikte Thijs weer.
Na de kippenbout kwam de bal gehakt, die Tom — ondanks het protest
van Thijs — eerlijk in twee gelijke helften had gedeeld. „Nee, ben
je gek?” zei Tom, „jij hebt net zo’n honger als ik!”
„Ja, da’s waar!” beaamde Thijs. „Wat koolrapen en blauwe, gla zige
aardappelen!”
„Hier, pak an!” lachte Tom en hij duwde Thijs een kadet in zijn
handen.
Maar Thijs, die al een hele tijd naar de krentebol had zitten
kijken, prefereerde de bol.
„Nee, daar wacht ik mee tot het laatst!” zei Tom, die al bezig was
één van de eieren te pellen.
„Ik kom weer bij! En jij, Thijs?”
„Ik ook!” knorde Thijs, kauwende op zijn krentebol.
Na vijf minuten was heel het maal al verdwenen.
„Hè, hè, dat heeft gesmaakt!” zei Tom en hij wreef zich over zijn
maag. „Nou kunnen ze ophoepelen met hun aardappelen en koolraapjes!
’k Heb nou voor twee dagen genoeg!”
„Toch aardig van Kees, zeg, om ons dat te brengen!” vond Thijs.
„Nou! ’k Wou, dat we daar in huis waren! Daar zouden we het fijn
hebben, Thijs!”
De twee jongens zwegen een ogenblik stil. Zij dachten beiden
hetzelfde; wat een zaligheid het zou zijn, als ze eens bij de
Brummers in huis konden komen!
Toen verbrak Tom het stilzwijgen.
Toch eigenlijk ’n rein schandaal om mij zonder eten naar boven te
sturen! En waarom? Alleen, omdat ik even gelachen heb!”
„Ja, en al krijg je eten, wat is het dan nog? Koolraapjes, blauwe
aardappelen en waterige sju!” bromde Thijs.
„We hebben het toch allergemeenst slecht getroffen, Thijs!”
„En geloof maar, dat vader en moeder heel wat voor ons betalen,”
meende Thijs.
„Nou, daar kan je duvel opzeggen!”
„Hoeveel denk je wel, Tom?“
„Vast ’n paar duizend gulden!"
„Zou het?” vroeg Thijs.
„Vast!” bevestigde Tom nog eens. En daarop viel hij weer uit: „’t
Is gewoon ’n schandaal!"
Thijs beet zich op de lippen. Hij had heel het lekkere maal van de
Brummers al weer vergeten, en voelde zich diep ongelukkig. De
tranen sprongen hem in de ogen en hij herhaalde voor de zoveelste
keer:
„Ik houd het hier geen maand langer uit. Tom!"
Tom keek even naar zijn broer. Toen had hij zijn besluit
genomen.
„Nou, maar ik weet wel, wat ik doen ga! Ik schrijf aan vader en
moeder!”
Het was, of Thijs een riem onder het hart werd gestoken bij die
woorden. Hij zag op eens licht in de duisternis! Een brief aan
vader en moeder, dat alleen kon hen nog redden. Als vader en moeder
in Indië wisten, hoe slecht zij het hier hadden, dan zouden zij hen
zeker niet langer bij die vrekkige Kachelpijpen laten. Welke ouders
zouden hun kinderen laten verhongeren en dan nog wel, als zij er zo
veel geld voor betaalden!
„Ja, Tom, dat moeten we doen!” en Thijs lachte door zijn tranen
heen.
„Vooruit, dan ook maar dadelijk!” besloot Tom en hij zat al met
papier en pen voor zich. Aan de 300 strafregels dacht hij al niet
meer.
„Wat zal ik schrijven?” vroeg hij.
„Nou, dat we ’t hier zo slecht hebben!” antwoordde Thijs.
„En dat we nooit genoeg eten krijgen, hè?” „En dal die Kachel
pijpen zulke vrekken zijn!” „Dat ze Jan en Jaap Plönius ook bijna
hebben laten verhongeren!” „En dat we nog nooit één vriendelijk
woord hier hebben gehad!”
Tom begreep eigenlijk niet, waarom hij nog zo lang gewacht had met
dat allemaal te schrijven. Toen doopte hij zijn pen in de inktkoker
en begon zijn brief.
„Beste Vader en Moeder.”
„Wij zijn hier nu bijna al twee weken bij mijnheer en mevrouw
Van Drunen en u zult wel erg verlangend zijn te horen, hoe wij het
hier hebben. Nou, dat is vreselijk! Thijs en ik vinden het hier
verschrikkelijk! U kunt zich niet half verbeelden, hoe slecht wij
het hier hebben! Misschien zal vader zeggen, dat wij overdrijven,
maar dat is nu echt, echt niet waar!”
Tom hield even op en las voor, wat hij had geschreven.
„Vind je ’t zo goed?” vroeg hij.
Thijs knikte. Hij was nu al overstuur bij de gedachte alleen, dat
hun moeder zou lezen, hoe slecht zij het in Holland hadden.
Tom schreef verder.
„Jan en Jaap Plönius, die hier vroeger in huis waren, zijn weggegaan, omdat ze bijna verhongerd waren en wij krijgen ook niet half genoeg te eten. Wij hebben geregeld honger. Alle jongens zeggen, dat het een schande is!”
Dat was het argument, dat het meeste indruk op vader en moe der
zou maken! Tom las het Thijs voor en Thijs zei:
„Je moet ook schrijven, dat we eten van Kees Brummer hebben
gekregen!”
Hij vond dat je de huize Van Drunen niet zwart genoeg kon
afschilderen.
Tom was het met Thijs eens: dat moest ook in de brief! Wan neer
vader en moeder lazen, dat de mensen hun zelfs eten stuur den,
zouden ze wel begrijpen, hoe slecht zij het hadden.
En Tom schreef:
„Vanmiddag heeft Kees Brummer eten bij ons binnengesmok keld.
Als hij dat niet had gedaan, was ik vast en zeker flauw ge vallen
van de honger!”
Even wachtte Tom en toen begon hij op een nieuwe regel:
„De Kachelpijpen — zo noemen ze hier in de stad mijnheer en mevrouw Van Drunen allemaal — zijn de twee zuurste men sen op de hele wereld! Ik kan u niet zeggen hoe zuur ze zijn! De Kachelpijp is”
Verder kwam Tom niet, want de deur ging plotseling open en
midden op de drempel stond in al zijn lengte.... de Kachelpijp!
Tom stopte, zo gauw hij kon, de brief onder het vloei, het was al
te laat; de heer Van Drunen had het met zijn argusogen gezien.
„Wat stop jij daar zo haastig weg?" vroeg, de Kachelpijp en keek
dreigend naar het vloeipapier.
„Ik.... eh? O — niks bijzonders!” stotterde Tom.
„Ja wel, ja wel, ik heb het duidelijk gezien! Is dat misschien
iets, dat het daglicht niet kan verdragen?”
„O ja wel!” antwoordde Tom en hij haalde zo onverschillig mogelijk
een vel papier van onder het vloei te voorschijn.
Het waren twee meetkundesommen, die hij die middag toevallig had
gemaakt.
„Als ’t u blieft!” zei hij en tegelijk reikte hij de sommen aan de
Kachelpijp over.
De heer Van Drunen keek het stuk vluchtig in.
Nu was voor Tom het ogenblik gekomen om de brief weg te moffelen.
Vlug trok hij het papier onder het vloei vandaan, stak het haastig
in zijn zak.
Maar de Kachelpijp had het reeds gemerkt en plots greep hij Tom bij
de arm en gebiedend klonk het uit zijn mond:
„Geef hier!”
Daar op eens rukte Tom zich los en als een kat zo vlug sprong hij
achter de lessenaar.
„Wat is dat?” riep de heer Van Drunen, één en al verbazing en hij
keek Tom aan met een blik, alsof hij hem zó wou ver nietigen.
Tom antwoordde niets, maar hij had zijn ogen niet van de Kachelpijp
af.
„Wil je nu dat papier geven? En dadelijk?” riep de Kachelpijp, wit
van drift.
„Neen!” antwoordde Tom hees.
„Wat zeg je?”
„Dat is ’n brief aan vader en moeder! Die hoeft u niet te
lezen!”
Ziezo, het was er uit!
Met een brief aan vader en moeder had de Kachelpijp niets te maken!
Dat was een geheim, dat ging vader en moeder en Thijs en hem alleen
maar aan.
Thijs stond op zijn benen te trillen. Hoe zou dat aflopen? Ver
beeld je, dat de Kachelpijp de brief te pakken kreeg en hij las,
wat zij allemaal hadden geschreven.
Het was duidelijk, dat de heer Van Drunen een ogenblik niet wist,
wat hij moest doen. Hij aarzelde even. Doch opeens lachte hij vals
en zei:
„Dat kun je wel zeggen, maar daarom behoef ik het nog niet te
geloven!”
Het bloed vloog Tom naar het hoofd.
„Ik jok niet!” riep hij woedend en hij herhaalde nog eens: „Het is
’n brief aan vader en moeder!”
„Zo! En moet je die dan zo stiekum weg moffelen?”
Tom antwoordde niet, verfrommelde alleen maar de brief tus sen zijn
vingers, diep in zijn zak.
„Tom!” gilde op eens waarschuwend Thijs. Het was al te laat! De
Kachelpijp had zich voorover gebukt over de lessenaar en de arm van
Tom te pakken.
„Da’s vals! da’s gemeen!” riep Tom, hees van drift.
„Nou heb ik je, manneke!” lachte de Kachelpijp venijnig.
Tom trilde op zijn benen. Hij was doodsbleek geworden.
„Geef hier die brief!” beval de Kachelpijp.
„Nooit!” schreeuwde Tom en hij worstelde om los te komen. „Die
brief is voor vader en moeder!”
Hij hield het stuk papier krampachtig tussen zijn vingers.
„Dan gullen wij eens zien, wie de sterkste is!’ siste woedend de
Kachelpijp tussen zijn tanden.
„Hier, Thijs!” en opeens liet Tom — vlak voor de voeten van zijn
broer — de brief vallen.
Thijs lag al op de grond, griste de brief voor de Kachelpijp weg,
scheurde hem in stukken.
„Hier!” schreeuwde de heer Van Drunen en hij rukte tegelijk een
stuk uit de handen van Thijs.
Het was niet meer dan een snipper.
„Daar, Tom!” zei Thijs en hij stopte vlug de rest van de brief in
de handen van zijn broer, die weer vrij was.
Tom stopte onmiddellijk het papier in zijn mond en begon er op te
kauwen.
De Kachelpijp had enkel maar een snipper in zijn bezit; dat was
alles, wat hij had kunnen bemachtigen. Hij zag met donker-
dreigende blik naar Tom.
„Dat schijnt dan wel iets heel ergs te wezen, als jij het zelfs
moet opeten, hè?” siste hij woedend.
„’t Is vals.... ’t Is gemeen!” herhaalde Tom tussen het kauwen door
en hij trilde nog van drift over zijn hele lichaam. „Die brief is
niet voor u!”
„Gemeen is het, als jongens dingen schrijven, die ouderen niet
lezen mogen!” antwoordde de Kachelpijp.
„M’n vader en moeder wel! U niet!” ketste Tom terug.
Op dat ogenblik ging de deur open; mevrouw Van Drunen zeilde naar
binnen.
„Wat gebeurt hier, Joris? ’t Is vreselijk, wat ’n leven! Je hoort
het helemaal beneden!” zei ze half huilend.
„De heren schrijven briefjes, die wij niet lezen mogen!” ant
woordde de Kachelpijp. Toen keek hij naar het snippertje, dat hij
in zijn hand had, het enige stukje papier, dat hij in de strijd had
kunnen veroveren. Hij zag duidelijk, dat er iets op geschreven
stond, maar hij had zijn bril niet op en zonder bril kon hij niet
lezen.
„Hier, kun jij ontcijferen, wat daar op staat?” vroeg hij en hij
reikte zijn vrouw het snippertje over.
Mevrouw Van Drunen las. Plots overtoog een hoog-rode blos haar
wangen en zij keek spinnijdig naar Tom.
Tom beet zich op zijn lippen en keek naar Thijs. Als hij nu maar
wist, wat er op dat papiertje stond? Was het over het hongerlijden,
over het eten, dat Keesje had binnen gesmokkeld? Zij hadden zo veel
ge schreven en het ene was al erger dan het andere voor het
echtpaar Van Drunen. Vriendelijk was geen enkele regel ge
weest!
„Ik wil wel geloven, dat we dat niet mochten lezen! ’n Schande is
het,
’n schande!” en mevrouw begon op eens zenuwach tig te huilen.
„Ja, ja, ik vermoedde wel zo iets!” baste de Kachelpijp.
Tom en Thijs zeiden geen woord! Wat waren de woorden, die me vrouw
zo van streek brachten?
De Kachelpijp had zijn bril uit zijn zak gehaald en zijn uileglazen
voor zijn ogen geplant.
„Geef eens hier, Agatha!” gelastte hij. Toen las hij en hij beefde
van verontwaardiging:
„De Kachelpijpen — zo noemen ze hier in de stad mijnheer en me
vrouw Van Drunen alle maal — zijn de twee zuurste mensen op de hele
wereld.”
Meer stond er niet op het papiertje, dat hij in zijn hand had, maar
de woorden lieten niets aan duidelijkheid te wensen over.
„Zo! ’t Is fraai, ’t is bijzonder, moet ik zeggen!” en de Kachel
pijp blies van woede als een rhinoceros.
Nog wisten Tom en Thijs niet, waar het precies om ging.
„De Kachelpijpen zijn dus de zuurste mensen op de hele wereld, hè?”
zei de heer Van Drunen hijgend.
Dat was het dus, wat de heer en mevrouw Van Drunen hadden
gelezen.
Tom beet zich de lippen bijna tot bloeden om zich maar goed te
houden. Hij kon het niet helpen, de lachduivel had hem al weer te
pakken. Het klonk dan ook komiek, meneer zelf te horen zeggen, dat
de Kachelpijpen de zuurste mensen van de hele wereld waren.
Thijs, wat verlegener dan Tom, keek bedeesd en ’n beetje angstig
voor zich op de grond.
Daar brak op eens de lachstuip los. Tom trachtte het nog te smoren
— het was te vergeefs, hij barstte op zijn onverwachtst in een
zenuwachtig lachen uit.
„Wat is dat? Lach jij nu zelfs nog, rekel van een kwajongen?”
bulderde de Kachelpijp.
„’k Kan het niet helpen, meneer!” verontschuldigde Tom zich, al
maar lachend.
„Dat zullen wij dan eens zien!” schreeuwde de heer Van Drunen hees.
„Agaath, Tom gaat zonder eten vanavond naar bed! En morgenmiddag en
Zondag de hele dag blijf jij op je kamer! Dan zullen wij eens zien,
of jij nog langer lacht!”
„Kom, Agaath!” en de Kachelpijp beende met driftige passen de kamer
af.
Mevrouw keek diep verachtelijk naar Tom en zei:
„Jij bent ’n slechte jongen, foei!” Toen zei ze nog eenmaal:
„foei!” en ging haar man achterna.
Tom begreep, dat er heel wat moest gebeuren, voordat de vrede
tussen de Kachelpijpen en hem weer getekend zou worden.